Pagina 1 van 1

Link naar Lantus site

Geplaatst: 09 sep 2006, 00:33
door Jeanne
producent SANOFI van Lantus/Glargine + bijsluiter
_______________________________

Farmacotherapeutisch Kompas
CFH-Advies
De keuze van het insulinepreparaat en de toedieningsvorm wordt voornamelijk bepaald door de individuele behoeften en mogelijkheden van de patiënt. Insuline glargine is een analogon van humane insuline. Het middel heeft vooral bij patiënten met diabetes mellitus type 2 het voordeel van minder, met name nachtelijke hypoglykemieën. Het advies is dan ook het gebruik te beperken tot die patiënten die problemen ondervinden van nachtelijke hypoglykemieën, ondanks een adequate instelling op NPH-insuline. De prijs is twee keer zo hoog.

Eigenschappen
Insuline bevordert de glycogeenvorming in de lever en de intracellulaire opname van glucose, terwijl de gluconeogenese wordt geremd. Daarnaast bevordert insuline de eiwitsynthese en remt het de lipolyse (regulering van de mobilisatie van vet uit depots). Insuline moet parenteraal worden toegediend, gewoonlijk subcutaan; intramusculaire toediening is echter ook mogelijk.
Langwerkend humaan insuline-analogon. Werking: ca. 24 uur.

Kinetische gegevens
Resorptie: traag na s.c. toediening, tussen 1 tot 24 uur is er een vlak insulineprofiel zonder piek. Bij herhaald toedienen wordt na 2–4 dagen een steady-state niveau bereikt.

Indicaties
Diabetes mellitus.

Zwangerschap/Lactatie
Klinische gegevens uit gecontroleerde onderzoeken over gebruik tijdens zwangerschap ontbreken. Uit incidentele blootstelling tijdens zwangerschap kwamen geen aanwijzingen voor een nadelig effect op zwangerschap of op de gezondheid van de foetus en het pasgeboren kind naar voren. Er zijn tot dusver geen aanwijzingen voor schadelijkheid tijdens dierproeven.


Bijwerkingen
Meest voorkomend hypoglykemie.
Soms (0,1-1%): urticaria, 'rash', huiduitslag. Diabetische retinopathie.
Lipodystrofie (bij herhaalde injectie op dezelfde plaats).
Lokale overgevoeligheidsreacties zoals roodheid, zwelling, jeuk, vooral door begeleidende stoffen zoals zink, protamine en conserveermiddelen.
Oedeem. Zelden (0,1-0,01%): acute perifere neuropathie (m.n. bij een snelle verbetering van de glucoseregulatie).
Zeer zelden (< 0,01%): Anafylactische reacties, die levensbedreigend kunnen zijn.

Bij kinderen jonger dan 18 jaar traden relatief vaker huidreacties (uitslag, urticaria) op de injectieplaats op dan bij volwassenen.


Interacties
De insulinebehoefte kan veranderen door andere geneesmiddelen:
Verlaging van de insulinebehoefte door: androgene en anabole steroïden, ACE-remmers, alcohol, MAO-remmers, octreotide en hoge doses (> 2 g) salicylaten.
Verhoging van de insulinebehoefte door: orale anticonceptiva, corticosteroïden, thiazidediuretica, sympathicomimetica, schildklierhormonen, danazol, proteaseremmers en atypische antipsychotica.
β-Blokkers kunnen de adrenerge symptomen van hypoglykemie maskeren, terwijl het herstel van de glucosespiegel na hypoglykemie kan worden vertraagd, met name door de niet-selectieve β-blokkers.


Waarschuwingen en voorzorgen
De insulinebehoefte kan toenemen tijdens infecties, koorts en acidose. Insulinen met langere werkingsduur vergroten het risico van niet-herkende nachtelijke hypoglykemie (hetgeen soms kan leiden tot reactieve hyperglykemie: somogyi-effect). Bij een sterke verbetering van de bloedglucose-instelling door een intensieve insulinetherapie, bij een lange historie van diabetes of een diabetische zenuwaandoening kunnen de vroege waarschuwingssignalen van hypoglykemie anders worden waargenomen of zelfs verdwijnen. Bij een snelle daling van het bloedglucosegehalte kan wijziging in het osmotisch evenwicht tussen lens en oculaire vloeistof leiden tot veranderingen in refractie- en accommodatievermogen. In het algemeen moet worden afgeraden verschillende insulinesoorten in één injectiespuit te mengen. Insulinesuspensies niet toepassen in insulinepompen. Om lipodystrofie op de injectieplaats te voorkomen dient een juiste injectietechniek te worden toegepast. Ten gevolge van nier- of leverinsufficiëntie, bij ziekte van bijnieren, hypofyse of schildklier kan de insulinebehoefte verminderd zijn.
Bij inadequate dosering of onderbreken van de behandeling kan vooral bij type 1 diabeten hyperglykemie optreden, met als symptomen dorst, frequente mictie, misselijkheid, braken en een rode, droge huid. Onbehandelde hyperglykemie kan bij type 1 diabetes tot diabetische ketoacidose leiden. Bij toename van de fysieke activiteit of verandering van dieet of bij overzetten op een ander type of merk insuline kan aanpassing van de dosering nodig zijn.
Bij diabetische ketoacidose wordt gebruik niet aanbevolen, maar heeft intraveneus toegediend standaard insuline de voorkeur. Mag niet intraveneus worden toegediend. De effectiviteit en veiligheid bij kinderen (< 6 j.), patiënten met gestoorde leverfunctie of matige tot ernstige nierfunctiestoornis, is nog niet vastgesteld.


Overdosering
Symptomen: Hypoglykemie, zich uitend in adrenerge symptomen zoals honger, zwakte en duizeligheid en/of cognitieve symptomen zoals concentratieverlies en verwardheid, kan optreden door absolute of relatieve overdosering tijdens o.a. inspanning of door onvoldoende voedseltoevoer.
Therapie: Lichte verschijnselen van hypoglykemie kunnen worden tegengegaan door glucose oraal toe te dienen. Bij ernstige symptomen (stupor, coma) kan 0,5–1 mg glucagon i.m., i.v. of s.c. worden gegeven of als alternatief glucose i.v., gevolgd door glucose oraal nadat de patiënt bij bewustzijn is gekomen.


Dosering
Individueel instellen. De kortwerkende preparaten worden 2–3×/dag toegediend, de preparaten die tot 24 uur werkzaam zijn 1–2×/dag en de nog langer werkende preparaten 1×/dag. Volwassenen: onderhoudsdosis 0,5–1,0 IE/kg lichaamsgewicht per dag. Kinderen: begindosis meestal 0,6 IE/kg per dag en kan toenemen tot > 1,5 IE/kg. Schema 2×/dag: mengsel van kort- en middellangwerkend insuline: ca. 2/3 deel van de dagdosis vóór het ontbijt en ca. 1/3 deel vóór de avondmaaltijd. Schema 3×/dag (vaak als overgang van een schema van 2×/dag naar 4×/dag): de avonddosering wordt gesplitst in een injectie met kortwerkend insuline vóór het avondeten en een injectie met middellangwerkend insuline vóór het slapengaan. Schema 4×/dag: vóór het slapengaan middellangwerkend insuline en vóór de drie maaltijden kortwerkend insuline, waarbij de bloedglucoseconcentratie standaard nuchter en voor het slapengaan wordt gemeten. Als ondanks frequente intensieve insulinetherapie een slechte instelling blijft, kan kortwerkende insuline via een insulinepomp (CSII) worden toegepast; gewoonlijk via de buikwand toegediend. Normaliter wordt 40–60% van de dagelijkse dosis gegeven als continue basale injectie en de rest als bolusinjectie verspreid over de drie hoofdmaaltijden. Bij diabetes mellitus type 2 wordt insuline in eerste instantie toegevoegd aan de orale bloedglucoseverlagende middelen Orale bloedglucoseverlagende middelen. Uiteindelijk kunnen de orale bloedglucoseverlagende middelen geheel worden vervangen door de insulinen. Bij een nuchtere bloedglucosewaarde hoger dan 20 mmol/ml bij diagnose, wordt afhankelijk van het risico van dehydratie, direct gestart met insuline.
Ter verkleining van het risico van hypoglykemie in de nacht en in de vroege ochtend bij overschakelen van een schema met 2×/dag isofane insuline naar 1×/dag insuline glargine, wordt geadviseerd gedurende de eerste weken de dagelijkse dosis 'basale' insuline met 20–30% te verlagen en ten minste gedeeltelijk te compenseren door verhoging van insuline voor de maaltijd. Vervolgens wordt het behandelschema individueel aangepast.
De patroon 3 ml dient te worden toegediend met een insulinepen zoals de OptiPen of OptiClik.